Verder volgens...
De klimaatrekening loopt verder op
Klimaattop Bakoe onderstreept enorme gap in financieringsbehoefte
Op de klimaattop in Bakoe werd vorige week in de extra tijd een akkoord bereikt. Van tevoren was al duidelijk dat concrete maatregelen om de uitstoot van CO2 tegen te gaan niet hoog op de agenda stonden. Dat onderwerp is gereserveerd voor de klimaattop volgend jaar in Brazilië. Dan zullen, 10 jaar na het akkoord van Parijs, landen hun reductieambities moeten aanscherpen. Het akkoord richtte zich op de belangrijke vraag wie de rekening van de benodigde mitigatie- en adaptatiemaatregelen gaat betalen. Opkomende landen krijgen het grootste deel van de klimaatschade voor hun kiezen. Terwijl zij historisch relatief weinig hebben uitgestoten en ook economisch minder hebben geprofiteerd van fossiele brandstoffen. Het lijkt dus te rechtvaardigen dat ontwikkelde landen hen ondersteunen in het doen van de nodige klimaatinvesteringen.
De schattingen over het jaarlijkse bedrag dat nodig is om de wereld de doelstellingen van Parijs te laten halen lopen sterk uiteen. De Independent High-Level Expert Group on Climate Finance, een aan de klimaattop-gelieerde maar onafhankelijke denktank, becijfert dat opkomende landen (uitgezonderd China) jaarlijks circa $2,4 biljoen nodig hebben om de transitie succesvol te kunnen maken. En hiervan zou circa $1.000 miljard extern gefinancierd moeten worden. Voor dit bedrag wordt hoofdzakelijk naar de ontwikkelde landen gekeken. Zij hebben immers al decennia kunnen profiteren van economische groei door fossiele uitstoot, is de gedachte.
De inzet van de opkomende landen was dus duidelijk: een aanzienlijke verhoging van de jaarlijkse $100 miljard die in 2015 als klimaathulp is afgesproken. Als het om het betalen van de rekening gaat, zijn er echter maar weinig landen die staan te springen. Na veel gesteggel werd in de twee dagen na het officiële einde van de top in Bakoe, de stoelen werden al opgeruimd, een akkoord bereikt. Ontwikkelde landen zouden vanaf 2030 jaarlijks $300 miljard gaan bijdragen om opkomende landen te helpen. Dat is een aanzienlijk gat ten opzichte van de ruim $1.000 miljard waar men op in had gezet. Verschillende vertegenwoordigers van opkomende landen uitten hun ongenoegen nadat de vicevoorzitter het uiterst moeizaam behaalde onderhandelingsresultaat voorlas.
Een belangrijke omissie in het akkoord was echter een antwoord op de vraag wie, wat zou betalen. Er zijn immers tal van mogelijkheden om deze rekening te verdelen. Een mogelijkheid is bijvoorbeeld te kijken naar de cumulatieve CO2-uitstoot van landen. Historisch hebben de Verenigde Staten de meeste CO2 uitgestoten. Als hun bijdrage wordt gerelateerd aan hun aandeel in de historische uitstoot zouden ze jaarlijks circa $75 miljard moeten bijdragen.
Als we voor Nederland eenzelfde rekensom maken, zou dit een last van ongeveer $3 miljard betekenen. Wordt echter naar de omvang van de economie gekeken, dan loopt het bedrag op tot $6 miljard. En dat is nog uitgaande van het te lage bedrag van $300 miljard. Wanneer de door opkomende landen daadwerkelijk gevraagde bedragen worden betaald, zou Nederland de komende jaren jaarlijks ruim $20 miljard aan klimaatondersteuning moeten betalen. Dat is circa 4% van de overheidsbegroting. Ronduit vervelend voor een land dat van Europa net een tik op de vingers heeft gekregen voor het overschrijden van de begrotingsregels. De keerzijde is dat zonder deze bijdrage de doelstellingen van Parijs verder uit het oog raken. En dat heeft weer consequenties voor de benodigde adaptatiemaatregelen. Links- of rechtsom zal de klimaatrekening betaald moeten worden. De vraag is alleen: doen we dat nu of in de toekomst?